blazen, klop, zeer, wond, schok, knal, letsel, raken, laesie, klap, slaan, manchet, doos, vuistgevecht, beroerte, zweer, macht, impuls, pak slaag, ellende, ongeluk, bezoeking, stuiptrekking, baal, tegenslag, ramp, moeite, ongeval, tikje, lap, wapen, slachten, moord, offer, golving, houten hamer, katrol, hoofdstuk, vuist, kwaad, doden, beet
blazen, bloesem, bloeien, knop, stroom, vloeien, voortkomen, rennen, blazen zijn neus, niezen, stuiteren, barst, opscheppen, pochen op, spelen, geluid, toeteren, plof, ventilator, brand, verlichten, irriteren, vlam, sjorren